Peggy's Blog

 

 

 

 

 

 

 

 

Achter lieve snoetjes ... Op zaterdagen vind ik het leuk om wat te helpen in het plaatselijke kindertehuis. Er wonen zo’n vijftig kinderen. Mijn routine begint met het in bad doen van de baby’s en peuters. Sommigen zijn seropositief, maar ze lopen allemaal achter in fysieke ontwikkeling. Het is een vrolijke boel en een heel geren en gespletter. Het pure schaterlachen als ik blaaskussen op hun blote buikje geef laat mijn hart overstromen. Ik zit samen met een medewerkster op de grond en we proberen te voorkomen dat vuile luiers door de kamer gesleept worden. Ik heb een kind om mijn nek en een speld voor de schone, harde, handdoekachtige luiers tussen mijn vingers. Na een koudwaterbad smeer ik de kleine lijfjes in met vaseline. Als ze konden spinnen dan zouden ze dat doen. Schoon en fris, na een korte haarkam-huilbui, word ik rijkelijk beloond met natte peuterkussen. Als er ééntje mee begint, komen ze al gauw allemaal, en voor ik het weet lig ik languit op de grond en word ik, terwijl ik doe alsof ik protesteer, bedolven onder uitgelaten geknuffel en gelach.  Met een peuter op mijn arm loop ik naar de meidenkamers. Die zien er best goed uit. Tegen de kleurig geschilderde muren staan stapelbedden. Het kindertehuis wordt gerund door een christelijke organisatie, en af en toe komen er bezoekers uit Europa of de Verenigde Staten om wat te klussen. Maar ondertussen is het vaak erg moeilijk om iedere dag weer zo veel mondjes te voeden. Als ik op zaterdag kom, doen we vaak spelletjes. Ik breng knutselspullen mee, zodat de eetzaal met kinderkunst versierd kan worden. Ik breng boeken mee om te voor te lezen, of ik neem mijn theaterschminkdoos mee. Dat betekent vijftig snoetjes beschilderen, maar ze vinden het geweldig. En het ziet fantastisch uit, al die pastelkleurtjes op hun donkere huidjes. De oudere meiden vervullen een moederrol voor de kleinere kinderen en de peuter wordt dan ook meteen opgepakt en, volleerd, met een soepele zwaai, op een heup gezet. Op zaterdagmiddag houden de dames zich bezig met elkaars haren vlechten, plaatjes uit tijdschriften knippen, om die vervolgens in collageboeken te plakken (Jennifer Lopez en Halle Berry zijn ongekend populair), schoonmaken, huiswerk maken en ook een beetje luieren. Vandaag zit ik op een van de stapelbedden en klets ik gezellig mee. Ondertussen wordt ook mijn haar gevlochten. Het maakt niet uit hoe groot ze zijn—om de beurt komen ze bij me liggen. De realiteit is dat achter zo’n lief snoetje in het kindertehuis vaak een triest verhaal schuilt. Zoals dat van Sharon, een meisje van veertien. In haar jonge leventje heeft ze zoveel misbruik en verwaarlozing meegemaakt, dat ze ernstige psychologische schade heeft opgelopen. Ze is door de kinderbescherming in het kindertehuis geplaatst. Maar Sharon kan zich niet redden. Er is geen professionele hulp voor haar. En zo misbruikt als ze is, reageert ze door zelf andere kinderen te misbruiken. Ze kan niet langer in het kindertehuis blijven. Niemand neemt nog verantwoordelijkheid voor haar. Dit veertienjarige getraumatiseerde meisje heeft dus nergens om heen te gaan. Ik bel de maatschappelijk werkster. Na het achterlaten van God-weet-hoeveel boodschappen, ga ik naar haar kantoor en wacht ik tot ze eindelijk komt en me te woord staat. Maar ik vind in haar een sympathisant. Ze kent de zaak. Samen piekeren we ons suf over wat we voor Sharon kunnen doen. Voor het moment slaapt ze bij een soort tante in de township. Maar ze staat om de paar dagen bij mij op de stoep. Mijn buurvrouw vertelt me dat ze soms uren uitgehongerd en vuil voor mijn deur zit te wachten tot ik thuiskom. Nachtenlang lig ik piekerend wakker. Ik heb het uitgebreid met de maatschappelijk werkster besproken, maar ik help Sharon niet door haar in huis te nemen. Ze gaat nu niet naar school en ze zou de hele dag alleen in huis zijn, zonder toezicht. Doodeng. Ik durf die verantwoordelijkheid niet aan. Dit kind heeft complexe gedragsstoornissen en alleen liefde is niet genoeg. En hoe moet dat dan verder? Mijn leven is zo luxueus in vergelijking met het hare, en het is niet goed voor haar om daaraan te wennen. Want ik blijf niet eeuwig hier, en vroeg of laat zal ze dan weer terug moeten naar haar oude leefstijl. Ik wil haar helpen, maar als ik haar in huis zou nemen, zou ik dat meer doen om mijn eigen hart te sussen dan dat het goed voor haar is op de lange termijn. Dus ik geef haar eten, doe haar in bad en was haar kleren, maar zeg haar dan dat ze weer moet gaan. Misselijk van de emotie doe ik de deur dan achter haar dicht.  Dit kind heeft psychiatrische hulp nodig. En die kan ze hier niet krijgen. Er is een soort van psychiatrisch ziekenhuis in Windhoek. Dus ik bel en smeek de directeur om haar op te nemen. Maar het ziekenhuis is alleen voor volwassenen, en hij kan me niet helpen. Verder zijn er in Namibië geen faciliteiten voor meisjes als Sharon. Er zijn wel een of twee particuliere psychiaters in de hoofdstad, maar die hebben geen opnamefaciliteit. Het enige wat overblijft is proberen om haar op een gewone kostschool te krijgen. Dan krijgt ze in ieder geval eten, een bed en onderwijs.  De maatschappelijk werkster en ik zoeken naar een goede school. Ondertussen ontdek ik dat ze op eigen houtje naar haar geboortedorp gelift is, een paar honderd kilometer verderop. Dat betekent dat ze terug thuis is, waar haar dronken moeder haar slaat en haar broer haar misbruikt. We verliezen haar uit ons vizier. We kunnen nu alleen nog maar hopen en bidden. Als we de scholen bellen en de situatie uitleggen krij-gen we keer op keer een ‘nee’. Ik overleg met de maatschappelijk werkster. Wat nu? Kunnen we het ethisch verantwoorden om de scholen niet over haar problemen te vertellen? Dan stellen we jonge meisjes bloot aan mogelijk misbruik. Maar kunnen we dit kind zomaar dumpen?  Mijn slaaptekort zet zich voort. We stellen de beslissing uit en proberen eerst een school te vinden die haar überhaupt in het midden van het schooljaar wil accepteren. We geven geen informatie over de aard van haar problemen. Uiteindelijk vinden we een goede plek: een kleine school in een rustig dorp waar ze geen connecties heeft.  Met de hulp van onze thuiszorgvrijwilligers organiseer ik dat Sharon naar Keetmanshoop komt. Ze is vermagerd, verslonsd, en ze heeft geen glans meer in haar ogen. Ze zegt niets en beantwoordt mijn vragen alleen maar met een vage knik. Ik pak haar stevig beet. Zo staan we zeker tien minuten. Alletwee willen we niet loslaten. Onze emoties vloeien over en weer tussen onze lichamen. Ze laat me uiteindelijk los als ik begin over brood met pindakaas en suiker. Er is geen goede oplossing voor Sharon. Maar we doen wat we kunnen. We vertellen de school niets over haar geschiedenis. We doen een paar sessies met haar, waarin we met onze huis-, tuin-, en keukenpsychologie proberen om haar aan het verstand te brengen dat ze een geweldige meid is en dat ze het ver kan schoppen als ze zich op haar huiswerk concentreert. Dat ze veilig is op deze school, maar dat ze de andere meisjes beter met rust kan laten en dat het leven makkelijker voor haar is als ze geen herrie schopt.  Ik koppel haar aan een van onze vrijwilligers in dat dorp. Die zal haar in de gaten houden. Het gaat een paar maanden goed. Dan hoor ik dat ze van school is weggelopen. Ik woon dan inmiddels niet meer in Keetmanshoop, en er is bar weinig wat ik nog kan doen. De maatschappelijk werkster belooft dat ze alles zal proberen om haar op te sporen, maar Sharon verdwijnt van onze radar.

Rivaldo is tweeëneenhalf als hij samen met zijn oudere broertje en zusje in het kindertehuis wordt geplaatst. Zijn moeder is overleden aan de gevolgen van aids. Rivaldo is getest en bleek gelukkig negatief. Ik heb nog nooit zo’n depressieve baby gezien. Zijn mondhoeken staan permanent naar beneden en het enige wat hij doet is op zijn buikje en op een wang op de grond liggen. Hij kan niet verder zonder zijn moeder. Als je hem oppakt staan zijn beentjes krom, gevormd naar zijn moeders rug. Daarop droeg ze hem in een felgekleurde draagdoek. Een gezonde baby van een paar maanden zal al een beetje terugspringen op je schoot, maar de beentjes van dit kind hangen nutteloos te bungelen.  Zijn broertje en zusje passen zich redelijk goed aan aan hun nieuwe leven, maar Rivaldo is maanden later nog steeds hetzelfde en is niet in staat om zich aan een nieuw iemand te hechten. Dan krijgt Rivaldo tuberculose. Hij wordt opgenomen in het ziekenhuis. Het personeel van het kindertehuis is al overbelast, en kan dus niet naar het ziekenhuis komen. Daarom ga ik twee, drie keer per dag naar hem toe, in mijn pauzes en na mijn werk. De andere kinderen hebben hun moeder die constant bij hen blijft om hen te verzorgen. Met hen smeed ik een verstandhouding en zij houden een oogje in het zeil als ik er niet ben. Nu het alleen hij en ik is, begint hij een beetje aan me te wennen. Op een middag zitten we in de gang op de dokter te wachten met wie ik de laatste onderzoeksresultaten wil doorspreken. Rivaldo zit op mijn schoot en ik probeer van alles en nog wat tegelijk vast te houden. Mijn autosleutels vallen op de grond. Als ik vooroverbuig om ze op de te pakken, zie ik in een flits een ondeugende, geamuseerde grijns rond zijn mond. Betrapt trekt hij snel weer een strak gezicht. Ik blijf hem aankijken en gooi met een overdreven „O nee, toch niet weer!“ wederom mijn sleutels op de grond. Nog een grijns. Onzeker kijkt hij me aan. Ik sta op en laat hem door de lucht zweven. Ik lach uitbundig. Nog meer onzekere glimlachjes. Neus tegen neus lacht hij nog steeds. Mijn geluk kan niet op.  Met de behandeling en mijn dagelijkse bezoekjes sterkt Rivaldo aan. Als ik er ben om hem te voeren eet hij goed. De andere moeders zien de verandering ook en ik voel me opgenomen in het moederverbond. Ik heb niet de illusie dat het hem speciaal om mij te doen is—het is de één-op-één aandacht die hij nodig had. We badderen, tutten, spelen, lezen boekjes, zingen en doen oefeningen voor zijn beentjes. En hoewel ik weet dat ik hem straks weer moet loslaten ben ik blij dat hij weer in staat is om iemand te vertrouwen. Eenmaal terug in het kindertehuis gaat hij snel vooruit. Hij groeit en leert lopen en uiteindelijk ook praten. Hij hecht zich aan mensen om hem heen. Hij wordt een guitig menneke met een pritig karakter. Met een pijnlijk maar warm gevoel laat ik hem los.  Eenmaal terug in het kindertehuis gaat hij snel vooruit. Hij groeit en leert lopen en uiteindelijk ook praten. Hij hecht zich aan de mensen om hem heen. Hij wordt een guitig menneke met een pittig karakter. Met een pijnlijk, maar warm gevoel laat ik hem los. 

Uit Blauwe Hemels

Peggy Braeken

 

Roeping

 

De eerste vraag die ik standaard krijg is: „Hoe kom je erbij om je boeltje achter te laten en naar Afrika te gaan? Is dat een roeping of zo?“ Nou, nee—absoluut niet, maar het is niet zo makkelijk om daar een kort antwoord op te geven. Voor iedereen is het anders. Het is een goede manier om wat van de wereld te zien, iets ‘nuttigs’ bij te dragen en het brengt spanning en avontuur. En dat klopt ook allemaal voor mij. Het is helemaal niet zo dat ik hier als klein meisje al van droomde. Van reizen wel, maar van reizen buiten Europa, naar interessante, maar ‘arme’ landen is nooit zoveel gekomen vroeger. Ik wist dat ik er moeite mee zou hebben om slechts toeschouwer te zijn en niets te kunnen doen. 

 Toen ik achter in de twintig was vertrok ik uiteindelijk naar Ierland. Al na een maand of twee leek dat een fiasco te worden. Mijn lief—die ik gevolgd was—had zich bedacht. Ik had er geen werk, geen huis en geen vrienden. Na een kort uithuilbezoek aan Nederland besloot ik echter tóch mijn intuïtie te volgen en terug te gaan naar Dublin, ook al had ik daar niets meer. Mijn arme moeder heeft er slapeloze nachten van gehad. En toen kwam alles, echt álles opeens binnen een week op zijn pootjes terecht. Het zou een belangrijke les zijn over geloven in mijn intuïtie en mijn mogelijkheid om het in mijn eentje te redden. Achteraf leek dit wel een soort van generale repetitie voor Afrika. 

 Ik woonde nog in Ierland toen ik op een dag een advertentie voor vrijwilligerswerk in ontwikkelingslanden van VSO (Voluntary Service Overseas) in de krant zag. Dat was een hele grote eye opener. Het was opeens allemaal zo logisch: dát was wat ik ging doen!

 Een dag nadat ik de aanmeldingsformulieren voor VSO had opgestuurd ontmoette ik David. Het was bij een bushalte en het regende. Hij kwam uit Burkina Faso en deed in Ierland zijn Masters in Development studies. Het bleek moeilijk voor hem om een woning te vinden, dus drie dagen later kwam hij bij mij in huis wonen. Onze lange gesprekken maakten me zekerder en zekerder: deze opmerkelijke ontmoeting, die leidde tot een warme vriendschap, kon geen toeval zijn.

 Toch moesten mijn plannen voor een poosje de koelkast in, want mijn lieve stiefvader, die mij van kinds af aan had opgevoed, werd ernstig ziek. Ik ging terug naar Nederland en zette mijn leven in de wachtstand terwijl we voor hem zorgden.

 Deze intense ervaring had ik waarschijnlijk nog nodig als laatste stukje bagage. Het sterkte alleen maar mijn beslissing om naar Afrika te gaan, en wel zo snel mogelijk. Als ik érgens van overtuigd ben, dan is het wel dat je vandáág je passie volgen en moet doen wat je gelukkig maakt. Niet alleen erover denken, fantaseren of praten, maar het echt doen. Want morgen is het misschien te laat.

Ruim twee jaar nadat ik de VSO-advertentie voor het eerst had gezien was het dan eindelijk zover. Het werd Namibië. Na het Okay-je-gaat!-telefoontje sprong ik een gat in de lucht. Ik voelde een enorme blijdschap en ik was opgelucht dat het nu eindelijk echt ging gebeuren. Ik voelde me zo opgesloten in een kantoorbaan, en ik kon niet wachten om dit leven in te ruilen voor een avontuur.

De combinatie van mijn opleiding, mijn werkervaring in de zorg en die als consultant, de ervaringen in Ierland en met mijn stiefvader, mijn levensvisie om alleen te doen wat intuïtief goed voelt en de rusteloosheid om vooral maar niets te missen in dit leven, fijne én minder fijne dingen … Dit alles was een grote logische optelsom met als uitkomst: Afrika.

Voluntary Service Overseas (VSO) is internationale nonprofitorganisatie, die ook een tak in Nederland heeft. Ze stuurt ervaren professionals naar ontwikkelingslanden, met de bedoeling om de capaciteiten en kennis van de mensen in die landen op een duurzame manier op te bouwen. Er is veel aandacht voor een uitgebreid selectieproces. Ze sturen dus niet zomaar iemand. Je moet opleiding en werkervaring hebben in een specialisatie waar behoefte aan is. Je moet de juiste persoon voor de juiste opdracht zijn. Je wordt daarom onderworpen aan een arsenaal van testen. En als je daar doorheen bent, volg je nog een aantal cursussen in één van VSO’s trainingscentra voordat je voor twee jaar vertrekt.  Bij aankomst in het land waar je gaat werken krijg je een uitgebreide introductie van het VSO-team ter plekke. Het is een organisatie met jarenlange ervaring. Deze manier van ontwikkelingswerk heeft echt effect. Lokale organisaties en overheden worden direct ondersteund door een vrijwilliger met de specifieke expertise die nodig is. In Namibië waren er zo’n tachtig andere VSO-ers uit Nederland, België, Kenia, Canada, Engeland, Ierland, Uganda en de Filippijnen. Een grote groep.  Ik werd geplaatst bij Catholic AIDS Action. Het was de bedoeling dat ik als management consultant het activiteitencentrum in Keetmanshoop (in het zuiden van Namibië) zou ontwikkelen. Toen daar na ongeveer een jaar alles op rolletjes liep werd ik overgeplaatst naar het hoofdkantoor in de hoofdstad Windhoek, om daar op landelijk niveau managementondersteuning te geven. De laatste paar maanden van mijn contract ging ik naar het verre noorden, naar Katima Mulilo, in de provincie Caprivi, om extra steun te geven aan het team daar en om een analyse te maken van de situatie in die regio. 

 

Begrafenis

Neuriënd rijd ik op maandagochtend om zeven uur naar mijn werk. De vroege ochtend is mijn favoriete tijd van de dag. Het is nog koel, en de zon is vriendelijk en strelend. Ik zet de radio wat harder en zing lekker mee. Onderweg zie ik veel bekende gezichten, maar ook onbekenden stoppen om me een goede morgen toe te zwaaien. Iedereen kent je, het blijft raar.

 Op een dag was ik op het postkantoor en werd ik geholpen door een nieuwe medewerker. Hij wist al precies wie ik was en waar ik woonde en werkte. In dit geval was het handig, want mijn broer had een hele zending spelletjes gestuurd, en er waren wat vragen over invoerrechten. Maar deze man op het postkantoor had gezegd dat het voor een goed doel was en had daarmee het probleem voor me opgelost.

 Ik verheug me op het eerste kopje oploskoffie van de dag en om met iedereen een praatje te maken over het afgelopen weekend. Ik rijd het terrein van ons hiv- en aidscentrum in de township op. Ik voel meteen dat er iets aan de hand is. „De zoon van een van onze thuiszorgvrijwilligers is zaterdagavond doodgestoken,“ vertelt mijn collega me geëmotioneerd. Iedereen is van slag.

 Het zuiden van Namibië is berucht om dergelijke steekpartijen. Nog niet zo lang geleden stak een veertienjarige jongen een dertienjarig meisje dood, omdat ze brood van hem had afgepakt. Ook in dit geval was een kleinigheid onder invloed van alcohol volledig uit de hand gelopen. De dader werd op zondagochtend opgepakt. In de kerk … 

We hebben een behoorlijk aantal goedkope doodskisten op voorraad. In de eerste plaats om zo de mensen in de township te helpen en in de tweede plaats om de kas van onze groep thuiszorgvrijwilligers een klein beetje te spekken. Het zijn formicaplanken met kleurrijke airsprayed versieringen en goudkleurige plastic handvatten. Zo’n kist kost dertig euro. Een kinderkistje twintig. Als de overledene een geregistreerde cliënt was, dan krijgt de familie korting. Maar vaak kan ook dat niet eens worden opgebracht. Als iemand in het ziekenhuis overlijdt, dan vraagt het ziekenhuis een klein bedrag alvorens het lichaam vrij te geven. Bij tijden is het mortuarium dan ook overvol met ‘onopgehaalde lichamen’, omdat familieleden gewoon het geld niet bij elkaar kunnen krijgen.

De begrafenis is de volgende zaterdag. Na een drukke week sta ik met tegenzin vroeg op. Buiten de kerk ontmoet ik mijn collega’s. Het is negen uur ’s ochtends en ik voel hoe de hete wind mijn lijf omsluit. De kerken hebben te kampen met een te hoog aantal begrafenissen, dus deze mis is voor drie overledenen tegelijk. Als een familie voldoende geld heeft kan ze een begrafenisondernemer inhuren. En zoals nu komt die dan met een auto met een supersonisch, aerodynamisch, eivormig aanhangwagentje waar de kist op staat. Ik kan het niet helpen en moet er om grinniken. Het ziet ook niet uit. Mijn collega die me ziet knipoogt en port me in mijn zij. Dan zet hij een serieus gezicht op.

 De kerk is tjokvol. Mensen staan rijendik achterin en aan de zijkanten. Er is speciaal voor Catholic AIDS Action een bank vrij gehouden. Als ik wil gaan zitten fluistert mijn collega: „Gaan sit hier op die ding.“  „Ai, ek sal reg wees, man. Moenie bekommer wees nie,’ zeg ik als hij me een kussentje aanbiedt. „Glo my, jy sal dankbaar wees …“  Ik heb spijt dat ik mijn enige nette outfit heb aangetrokken, want het is veel te warm en ik zweet me suf.  De drie kisten staan vooraan in de kerk. Zo veel verdriet bij elkaar—het is moeilijk te bevatten.

 Kerkdiensten bestaan voor een groot deel uit zang, en veel liedjes worden in Nama gezongen, een kliktaal. Er zijn vier verschillende tongklikken, die als extra letters in het alfabet worden gebruikt. Na lang oefenen lukte het me uiteindelijk om drie van de vier kliks te produceren. Vergelijk het maar met een Chinees die een ‘r’ wil uitspreken. Maar nu een paar honderd mensen tegelijk klikken gedurende een meerstemmig lied klinkt het prachtig en gaan de haartjes op mijn armen rechtop staan. 

 Tegen de tijd dat ongeveer alle verenigingen in het dorp, waaronder—ik verzin het niet—FC Try Again, iets hebben gezegd of gezongen, ben ik inderdaad blij met het kussentje. Als de mis is afgelopen, trekt de hele stoet naar de begraafplaats. Je moet opletten waar je loopt, want er is al een hele rij graven vooruit gegraven, en het zal niet lang meer duren voor ze vol zijn.

 Weer wordt er gezongen en gebeden. Ik voel me inmiddels een beetje licht worden in mijn hoofd. Het is middag en de zon staat pal boven ons. Van mijn paraplu, water en pepermuntjes wordt dankbaar gebruik gemaakt. Als ze de kist laten zakken lopen de emoties hoog op. Hevige, dramatische huilscènes. Iemand naast me pakt mijn hand en knijpt er zachtjes in zonder op te kijken. Iedereen gooit een handje aarde op de kist en dan stropen de mannen in de familie de mouwen op om het graf dicht te gooien. Het lijkt alsof ze al hun ingehouden tranen in hun fanatieke uithalen stoppen. Ze trotseren de hitte en hun vermoeidheid met het laatste beetje liefde dat ze nog kunnen geven.

 Tuttend over hoe triest het is vertrekt iedereen met gebogen hoofd. We gaan naar het huis van de familie, herkenbaar aan een zwarte vlag. Volgens traditioneel gebruik na een begrafenis wast iedereen zijn handen. Ik drink nog beleefd een kopje rooibosthee en ga naar huis. Dit wordt een te vaak terugkerend zaterdagritueel.

 

 

Uit Blauwe Hemels

Peggy Braeken

 

Over arme kindertjes in Afrika, een dode mus en andere redenen voor dit boek

In televisiedocumentaires—Zie je Caroline Tensen al voor je? Compleet met kakibroek en parelketting, op stap voor bijvoorbeeld Unicef?—worden mensen in ontwikkelingslanden vaak kwetsbaar afgeschilderd. Zo van: „Zonder ú redden ze het niet.“ Wat is dat toch voor vreemde emotiekronkel? Waarom trekken wij westerlingen onze beurs het snelst en zo genereus als we beelden zien van magere, treurige mensen die het redden al bijna voorbij zijn? Of als we arme kindertjes zien met vliegen op hun lip? Want juist de krácht van deze mensen is zo ontzagwekkend. De kracht waarmee ze levensvreugde vinden in omstandigheden die onbevattelijk zijn (ik denk dan ook dat die filmproducenten lang hebben moeten zoeken naar die omlaag hangende mondhoeken, want ze zijn echt zeldzaam). De kracht waarmee mensen in een crisissituatie hun leven aanpassen en dóórgaan. De kracht waarmee ze vastbesloten hun eigen lot in handen willen nemen. De kracht waarmee ze naast hun eigen portie ellende een ander helpen. Kan de slogan niet zijn: „Neem eens een voorbeeld en doe jouw deel“? Of: „Samen kan het wél“? of whatever.  Die emotiekronkel brengt weliswaar geld op, maar hij schetst ook een erg vertekend beeld. Als we inderdaad niet verder komen dan die vlieg op de lip gaan we voorbij aan de mogelijkheid om dieper op problemen als hiv en aids in te gaan en meer—en écht—begrip en kennis te vergaren. Als je alleen maar ellende en stereotype beelden laat zien heeft dat ook als gevolg dat de interesse voor ontwikkelingsproblematiek steeds minder wordt. Wie een reportage over Darfur wegzapt doet dat allang niet meer omdat hij het te aangrijpend vindt. Dat doet hij omdat hij het saai vindt. Wat erg … Deze afvlakking kan me verbijsteren als ik voor een bezoek weer eens terug in Nederland ben. Ik weet het, het is niet alsof dit opeens uit de lucht is komen vallen na mijn vertrek, maar ik kijk er nu blijkbaar anders tegenaan. Tijdens één van die bezoekjes vielen me de volgende gebeurtenissen uit het nieuws bijvoorbeeld op. Ten eerste was er een rel over een mus die gedood was omdat ie door de Domino Day-hal vloog. Nu is het überhaupt al onbevattelijk dat tientallen mensen wekenlang op hun knieën liggen om duizenden steentjes op te zetten, met als enig doel om ze vervolgens weer omver te gooien. Maar dat er een minuut stilte werd gehouden voor die mus, daar kon ik écht met mijn verstand niet bij. En dit alles nam dagenlang kostbare journaaltijd in beslag. Dan was er ook nog het overlijden van André Hazes. Dat is natuurlijk best erg. Zeker voor zijn familie. Maar waarom staat een volwassen vent, iemand die André nooit ontmoet heeft, keihard voor de camera te janken? Waarom kunnen mensen wél emotie voelen voor de éne persoon, die ze niet kennen, en niet voor de andere? Waarom kunnen wij wel ter nagedachtenis van één man binnen een week een groot evenement in de Arena organiseren, waar alle artiesten vrijblijvend aan meewerken, terwijl er hele volkstammen op slechts een paar honderd kilometer afstand van Amsterdam, dit soort aandacht en steun zo hard nodig hebben? Is de ene mens belangrijker dan de andere? In dit boek vind je échte verhalen over échte mensen. Ze verdienen het dat hun pijn niet voor niets is geweest en dat hun kracht erkend wordt. En dat kan al als hun verhaal íemand inspireert, al is het maar één persoon. Ik vertel je in dit boek ook over de situatie in Namibië en over hiv en aids. Want als er kennis en daardoor begrip is, wellicht gevolgd door bewondering, is er een opening voor inspiratie. En dát is wellicht een mogelijke sleutel tot een duurzame connectie en samenwerking tussen mensen op verschillende plaatsen in de wereld. Dromen mag...Toch? 

 

Niemandsland

De deur van de lift gaat open en de typische geur van desinfecteermiddel, urine en eten komt me tegemoet. „Ze wachten al op je,“ zegt de verpleegkundige als ik langs de balie loop, en ze gaat verder met haar verhaal dat ze tegen haar collega’s aan het vertellen was. Als ik de zaal in loop begint er een baby te huilen. Haar moeder wordt wakker en staat op van haar dekenbed op de grond. Ze knikt vriendelijk naar me, pakt de baby op en geeft haar de borst.

 Magaga slaapt. Ik leg een deken over hem heen en voel aan zijn voorhoofd. Het brandt als vuur. Ik pak een washandje en wil het nat maken, maar uit de kraan komen alleen een paar druppels lauw water. Daar was ik al op voorbereid. Ik pak een fles water uit mijn tas, besprenkel er het washandje mee en leg de natte lap op zijn voorhoofd. Ik aai zijn schrale wang.  Lisa heeft me allang gezien, maar ze is te zwak om te reageren. Haar oogjes staan sloom. Met een nare kriebel in mijn buik til ik haar uit bed en zoen haar hoofdje. Ze is helemaal nat. Nat van het zweet en nat van de urine. Inwendig vloekend leg ik haar weer neer en haast me naar de nog steeds kletsende verpleegsters om droog goed te halen. Morrend word ik naar de waskamer gedirigeerd. Ik haal babydoekjes, talkpoeder en vaseline uit mijn tas en verzorg Lisa eens lekker. Als ze schoon en droog is installeer ik me op een leeg bed en houd ik haar dicht tegen me aan.  Dit kind heeft de wijsheid van een oude vrouw in haar ogen. Ze is tweeëneenhalf, maar ze heeft het lijfje van een kind van een jaar. Ze praat niet, maar ze begrijpt bijna alles wat er om haar heen gezegd wordt. Iedereen die haar net leert kennen vindt haar een schatje. En dat is ze ook. Een knap kind om te zien. Grote bruine ogen, een bos zachte krullen en een million dollar smile. Maar ze is ook een pittige tante die graag haar zin wil krijgen. Meestal probeert ze dat met haar charme, maar ze is een echte meid, dus is krabben en bijten haar ook niet vreemd. Misschien mag ik haar daarom nog meer. In deze wereld is het goed om een eigen wil te hebben en manieren te weten om te krijgen wat je wilt of nodig hebt. Want kinderen die te lief zijn hebben het hier nóg zwaarder. Nu is dit kleine prinsesje een hoopje ellende dat slap in mijn armen ligt. Haar neusje heeft gebloed en haar lippen zijn gebarsten. Ik wieg haar, en de tranen stromen over mijn wangen. Het kost me al mijn zelfbeheersing om het niet keihard uit te snikken. Maar ze ziet mijn verdriet en ik wil haar er niet mee belasten. Dus zing ik voor haar en aai ik haar op dat zachte plekje tussen haar oogjes. Langzaamaan begint ze een beetje te doezelen. Magaga heeft zich inmiddels bij ons op bed genesteld en met mijn vrije hand streel ik zijn rug tot ook hij slaapt. Zijn huid ziet er zo slecht uit. Ernstige eczeem met bloedende kloven over zijn hele achtjarige lijfje. De mensen zijn bang om hem aan te raken, laat staan dat ze hem knuffelen. Met die twee lijfjes tegen me aan zit ik muisstil en kijk ik naar buiten.

De kinderafdeling ligt op de derde verdieping van het ziekenhuis en het uitzicht is adembenemend. Het rode zand zindert onder de helse decemberzon. Zo ver je kunt kijken zie je niets dan zand. Oranje zand, dat grenst aan een diepblauwe hemel. Het voelt onwerkelijk. Binnen ben ik ondergedompeld in heftige emoties. Ik ben een bezoeker in dat niemandsland tussen leven en dood. En als ik mijn hoofd draai en uit het raam kijk, zie ik een ansichtkaart. Het is zó onwerkelijk. Ik doe mijn ogen dicht. De tranen branden nog steeds. Het zijn tranen van verdriet en frustratie, maar vreemd genoeg ook van een soort geluk. Geluk omdat ik ze vast kan houden. Geluk omdat ik hun lijden een klein, klein beetje minder mag maken. Ik leg de kinderen voorzichtig in hun bed en op weg naar buiten vermijd ik de balie. In de auto komen de onderdrukte snikken er wel uit. Maar het is te heet om er al te lang aan toe te geven. Thuis neem ik een douche en ga ik met mijn armen en benen gespreid op mijn bed liggen. Met de ventilator strategisch gepositioneerd voel ik de verkoelende lucht over mijn vermoeide en klamme lijf. Ik ben leeg. Het duurt niet lang voordat ik slaap. 

 

 

https://blauwehemels.blogspot.com/2018/04/front-cover.html